Prediking en Zending zonder een Verzwakkend Aanbod

Door ds. Thomas Miersma, Binnenlands Zendeling

 

De voorstanders van het aanbod zeggen soms, dat we als 'Protestant Reformed Churches' geen zendingswerk kunnen doen of de blijde boodschap kunnen prediken in evangelisatie.  Niet alleen is dit niet waar, maar ik wil feitelijk aanwijzen dat het tegengestelde waar is. Het is mijn mening dat degenen die het op het aanbod houden, het evangelie afknotten, de kracht en het woord van genade omverwerpen. Het zijn zij die het zendingswerk hinderen en de prediking van het evangelie verzwakken. Het zogenaamde vrije of welgemeende aanbod op het zendingsveld maakt het evangelie zwak, ondoeltreffend en krachteloos. Daarom is de prediking van het aanbod geen waar zendingswerk. In het overwegen van deze moeten we is in aanmerking nemen wat de prediking van het evangelie, ook op het zendingsveld, werkelijk is.

I. Wat is preken?

De gezaghebbende verkondiging van Gods wonder in Christus.

In de eerste plaats is het de openbare en gezaghebbende verklaring van wat God in Christus gedaan heeft. Het is het glorieuze wonder van Christus gekruisigd en opgestaan, dat verkondigd en gebracht moet worden aan al die het horen willen. De predikant komt als een heraut en ambassadeur van Christus om te zeggen: "zo zegt de Heere". In die prediking wordt Christus tentoongesteld in alle volheid van Zijn dood en opstanding, als het wonderbare werk van Gods sovereine barmhartigheid, om zalig te maken en doeltreffend Zijn volk te verlossen van hun zonden. Het evangelie is de blijde boodschap van de God van onze zaligheid, dat God de beloften heeft vervuld die Hij tot de vaders in het Oude Testament gebracht heeft, in Zijn Zoon Jezus Christus, en dat Hij de verzoening voor de zonden van Zijn volk volbracht heeft. Het heeft betrekking op de voorwerpelijke verklaring van de feiten van het evangelie als de waarheid van God in Christus, samen met de verschrikkelijke werkelijkheid van de zonden van de mens, van zijn verdorvenheid en onzuiverheid, en van zijn verschrikkelijke schuld voor een Heilig God. 

Verkondiging van de gehele raad van God als blijde boodschap.

De blijde boodschap van het evangelie houdt de hele raad Gods in; het is niet beperkt tot de voorwerpelijke feiten van het kruis, tot wat in de dogmatiek de Christologie genoemd wordt. Het omvat het wonder van Gods verkiezende genade en barmhartigheid, Zijn soeverein eeuwig welbehagen, Zijn eeuwig doel en heerlijkheid in Christus en Zijn kerk, en dat als goed nieuws. Het houdt ook de blijde boodschap in dat God in Christus ten volle zalig maakt. Dat Christus, door de doeltreffende werking van de kracht van Zijn dood en opstanding de wedergeboorte werkt en dode zondaren levend maakt, mensen roept en bekeert, berouw werkt en zaligmakende genade instort in mensen die dood waren in zichzelf en gebonden in de zonde. Het omvat alle loci van de dogmatiek, van theologie tot soteriologie tot eschatologie.

Verkondiging van het wonder.

Haar doel is het hele Woord van God te prediken, om aan mensen hun diep ongelukkige en ellendige staat en toestand in zichzelf voor te stellen, en het wonder en de heerlijkheid van God in Christus te verkondigen, Wiens eigen arm zaligheid gewerkt heeft, en Die zich vernederd heeft om Zijn volk zalig te maken van hun zonden. Het brengt mensen in de aanwezigheid van God, en de heerlijkheid en het wonder van Zijn genade, om Hem te dienen vanuit een gebroken en verslagen hart, en in alle naarstigheid te zoeken voor Zijn aangezicht te wandelen in nieuwheid van leven en in ware dankbaarheid. Dat Woord van het evangelie is net zo zeer tegenwoordig, in principe, wanneer men preekt over de heerlijkheid van Gods inzetting van het huwelijk, als wanneer men een preek houd over de dood van Jezus. Het is compleet, vol en ongecompromitteerd. Het verstopt niets in de kast van de theologie. Het is dat evangelie dat de kracht Gods is tot zaligheid. Het is een evangelie dat moet verkondigd worden als voorstelling van feitelijke waarheid, als een evangelie van zekerheid, van wat zeker geloofd moet worden. Het is de prediking van Christus, zoals de apostel Paulus zegt tot de Galaten, "denwelken Jezus Christus voor de ogen te voren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde," Gal. 3:1.

Gebod en belofte

Twee kanten van de prediking

In het licht van dat heerlijke evangelie kunnen we ook twee kanten onderscheiden in de prediking, in navolging van de Dordtse Leerregels, namelijk die van gebod en belofte. Het evangelie in de verkondiging confronteert de mens met de roeping tot bekering en geloof. Door de bijzondere werkelijkheid van zonde en de heerlijkheid van Gods werk in Christus wordt men geconfronteerd met het gebod en de plicht van berouw en geloof. Dit gebod is niet alleen uitdrukkelijk aanwezig in de prediking, maar juist ook impliciet in de waarheid van de zonden des mensen en in de heerlijkheid en het wonder van het evangelie. Die roeping is een ernstige roeping, want staande voor een Heilig God, diep ongelukkig en ellendig in zichzelf, en staande voor de heerlijkheid van Zijn wonder in Christus, moet men berouw hebben en geloven. Dat mensen dit niet van zichzelven kunnen doordat ze gevallen zijn, verandert de ernstigheid van deze roeping niet. Ook doet de bijzonderheid van het evangelie op geen enkele manier af van de waarheid dat het goed en aangenaam is, in de ogen van deze Heilige God van het wonder, dat men zich zou bekeren en dat de geroepen tot Hem horen te komen.

Een tweevoudig effect

Dat gebod heeft echter, in het welbehagen van God, een tweevoudig effect op degenen die het horen. In het hart van de onrechtvaardigen en ongelovigen werkt het een verharding van hart, hardnekkigheid en rebellie. Het heerlijk evangelie van Christus is voor hen een reuk des doods ten dode. Ziende zien ze niet, en horende horen ze niet, maar verwerpen opzettelijk het evangelie en doen het weg. Het is voor hun een dwaasheid. Zij gehoorzamen het evangelie niet.

In het hart van Gods uitverkorenen, echter, werkt God door die eis van het evangelie de gehoorzaamheid van het geloof; genadig roept hij geloof en berouw te voorschijn door de kracht van Zijn genade, en wekt hij in ons de gehoorzaamheid des geloofs. Dit wordt gewerkt zowel door de genade van God door de voorwerpelijke roeping van het evangelie als door het inwendige, krachtdadige werk van de Geest in het hart. Het is een werk van God door een krachtdadige, onweerstaanbare roeping.

Een particuliere belofte

Aan dat gebod heeft God de beloften van het evangelie verbonden, als het zekere woord van Zijn genade aan Zijn volk. Door de beloften noemt Hij Zijn schapen bij name en roept hen, overeenkomstig hun geestelijke eigenschappen, tot de zekere geestelijke zegeningen die ze hebben in Christus. Door de beloften van het evangelie troost God hen die gebroken zijn van hart, en verzekert hij hun van de vergeving van zonden en het eeuwige leven. Hij spreekt Zijn woord zoals Jezus dat deed tot de mens die geraakt was, "uwe zonden zijn u vergeven," Lukas 5:20. Deze beloften zijn onvoorwaardelijk en particulier, juist omdat ze persoonlijk genoemd en bedoeld zijn, gegrond in het volkomen volbrachte werk van Christus. Ze zijn Gods zekere Woord tot Zijn volk. De beloften van het evangelie zijn dus niet gericht tot Gods volk als maar een aanbod dat aangenomen of verworpen kan worden, of als een cheque die geïncasseerd wordt door ons geloven, maar als een kwitantie met onze naam erop, die gestempeld is met "ten volle betaald".  Ze zijn gericht op ons als vermoeiden en belasten, als degenen die berouw en verdriet hebben om de zonde, als hongerende en dorstende naar de gerechtigheid, als heiligen die God vrezen. Zo roept Christus Zijn schapen bij name, en horen wij Zijn stem en volgen Hem.

Door dat gebod en particuliere belofte laat God niemand in de twijfel, de onrechtvaardigen noch Zijn kinderen, wat betreft hun plicht, hun geestelijke staat of de zekerheid van de waarheid van het evangelie. Het is in het licht van deze werkelijkheid van het evangelie, dat we moeten het welgemeende aanbod, of het zogenaamde vrije aanbod van het evangelie, moeten beoordelen.

II. Het aanbod in de geschiedenis

Een semi-remonstrantse neiging, hypothetisch universalisme

De theorie van het aanbod behoort tot een zekere semi-remonstrantse neiging die aanwezig is in de gereformeerde en presbyteriaanse gemeenschap sinds de tijd van de Synode van Dordrecht. Het is een poging om het voorwaardelijk universalisme van de remonstranten te verbinden met de waarheid van de sovereine, particuliere genade van het Calvinisme. Deze dwaling is misschien het best omschreven als “hypothetisch universalisme”.

Hypothetisch universalisme en verkiezing.

Dit synergisme werd voor het eerst geleerd ten tijde van de Dordtse Synode door John Cameron in Frankrijk en Engeland, en zowel toen als later door zijn vooraanstaande leerlingen, Amyrauld in Frankrijk, en Davenant, een Britse afgevaardigde op de Synode van Dordrecht. In de oorspronkelijke vorm was het een poging om de gereformeerde en de remonstrantse leer van verkiezing te combineren door de leer dat er twee verschillende besluiten van verkiezing zijn: een remonstrants besluit, dat God besloten heeft allen en iedereen zalig te maken op voorwaarde van geloof, en een semi-calvinistisch besluit, dat God besloten heeft de voorwaarden te vervullen, en slechts aan sommigen geloof te geven. Om het kort en bondig te zeggen, het is de gedachte dat God iedereen zalig wil maken, maar besloten heeft om slechts sommigen zalig te maken. Het is een tegenstrijdende dualisme, dubbel-spoor theologie. Haar algemene verkiezing is voorwaardelijk en remonstrants, en in het licht van een particulier besluit om sommigen zalig te maken, is het ook niet meer dan hypothetisch. Deze beschouwing werd tegengestaan door de Synode van Dordrecht, als ze in de Leerregels waar Gods voornemen genoemd wordt, slechts spreken van een voornemen en plan om de uitverkorenen te redden.

Toen Amyrauld en zijn volgelingen na de Synode doorgingen deze visie te leren, werden zijn beschouwingen veroordeeld onder leiding van Francis Turretin, in de Zwitserse Formula Consensus, als remonstrants en tegenstrijdig met Dordrecht. Evenzo, toen de beschouwingen van Davenant en zijn volgelingen werden uitgedragen in Engeland, werden ze tegengestaan door John Owen in zijn boek The Death of Death in the Death of Christ.

Het is vooral op het gebied van de verbondsleer, in verband met de prediking zowel als de doop, dat deze Amyraldische dwaling nog telkens zijn kop op steekt. Dit neemt gewoonlijk de vorm aan van een algemene voorwaardelijke belofte, de zogenaamde Heynsische beschouwing. In deze beschouwing komt er meer kijken dan alleen een algemene voorwaardelijke belofte; er komt ook een scheiding in het verbond en verkiezing en het werk van Christus bij te pas. In de gereformeerde theologie zijn al Gods werken gegrondvest in Zijn besluiten van eeuwigheid. Wie leert dat Gods verbond is opgericht met de uitverkorenen en verworpenen op voorwaardelijke beloften, als een voorwerpelijke schenking aan allen die gedoopt of onder de prediking gebracht zijn, zegt vooreerst iets over Gods eeuwig besluit van dat verbond. Al Gods werken zijn van eeuwigheid, hun verwezenlijking in de tijd is hun uitwendige uitwerking (ad extra) van wat Hij in Zichzelf inwendig bestemd heeft (ad intra). Leuzen, zoals dit principe "scholastisch en rationalistisch, enzovoort" te noemen, vermijden het geschilpunt eenvoudig.

Deze scheiding van verbond en verkiezing gaat noodzakelijkerwijs samen met een soortgelijke dispensationele ontaarding van de leer van de Middelaar. Degenen die vast houden aan deze scheiding leren, dat “Christus de Middelaar des verbonds” is, maar het “Hoofd der uitverkoren”. Dit is niet slechts bedoeld als een subtiele onderscheiding tussen de termen Middelaar en Hoofd, maar als een daadwerkelijke scheiden. Volgens deze beschouwing is dit verbond, waarvan Christus de Middelaar is, opgericht met een voorwaardelijke belofte aan uitverkorenen en verworpenen, met allen die uiterlijk in de kerk besloten zijn. Christus is dus de Middelaar van God’s verbond met Esau.

Dit houdt een fundamentele ontaarding in van het werk van Christus als Middelaar. Het is juist doordat Hij het wettig vertegenwoordigend Hoofd der uitverkoren is, de Christus, dat Hij in Zijn middelaarswerk het nieuwe verbond in Zijn bloed opricht en bevestigt, als de Heere onze Gerechtigheid. Dit wordt duidelijk geleerd in de Dordtse Leerregels, waar het middelaarsambt van Christus en zijn wezen als Hoofd uitdrukkelijk aan elkaar verbonden zijn en het duidelijk wordt gemaakt dat Hij alleen de Middelaar van de uitverkorenen is.  Dus lezen we, “Deze verkiezing is een onveranderlijk voornemen Gods, door hetwelk Hij voor de grondlegging der wereld een zekere menigte van mensen, niet beter of waardiger zijnde dan anderen, maar in de gemene ellende met anderen liggende, uit het gehele menselijke geslacht, van de eerste rechtheid door hun eigen schuld vervallen in de zonde en het verderf, naar het vrije welbehagen van Zijn wil, tot de zaligheid, louter uit genade, uitverkoren heeft in Christus, Denwelken Hij ook van eeuwigheid tot een Middelaar en Hoofd van alle uitverkorenen, en tot een Fundament der zaligheid gesteld heeft.” (DL I,7 – cursivering van mij). Dat Christus dus de “Middelaar en Hoofd van de uitverkorenen” is, kan niet duidelijker gesteld worden. Hetzelfde blijkt uit hetgeen we lezen, “... God heeft gewild, dat Christus door het bloed zijns kruises (waarmede Hij het nieuwe Verbond bevestigd heeft), uit alle volken, stammen, geslachten en tongen, diegenen allen, en die alleen, krachtiglijk zou verlossen, die van eeuwigheid tot zaligheid verkoren, en van den Vader Hem gegeven zijn; ...” (DL II,8). Weer verbinden de Leerregels het bloed des verbonds en Gods voornemen daarin uitdrukkelijk met het Middelaars werk van Christus en uitverkiezing.

Hypothetisch universalisme en verzoening

In de oorspronkelijke vorm was deze dwaling een aanval op de leer van de uitverkiezing. Het ontwikkelde zich tot een aanval op de gereformeerde verzoeningsleer. Onder invloed van haar voorstanders in Engeland en Schotland verschoof het brandpunt naar het idee dat men kon prediken dat Jezus dood was voor allen, maar was gestorven slechts voor sommigen. Dus, hypotetisch gesproken, was Jezus’ dood op zichzelf niet simpelweg genoeg voor iedereen, maar bestemd en bedoeld om voor iedereen beschikbaar te zijn op voorwaarde van geloof en bekering. Dit was een poging om de gereformeerde en remonstrantse leer van de verzoening te combineren, om te leren dat er in de Christus’ dood een beschikking is voor alle mensen, die slechts krachtdadig is voor sommigen. Deze tendens kwam bijeen in de “Marrow” controverse in de Presbyteriaanse Kerk van Schotland. Deze tegenstrijdende voorstelling van de verzoening wed veroordeeld door de Presbyteriaanse Kerk van Schotland als remonstrants.

Het wordt soms beweerd dat de Synode in Schotland was beïnvloed is door liberale of rationalistisch remonstrantse gedachten, en dat het de Marrow theologie veroordeeld heeft vanwege haar evangelicalisme of door haar kortzichtigheid. Dat dit een aandeel had in dit ingewikkeld geschil en dat er ook sprake was van misverstanden en onderling onbegrip, is zeker mogelijk. Waar het ons hier echter om gaat is het leerstellig hoofdpunt, namelijk of men mag leren dat Christus’ verzoenend sterven een wereldwijd bereik heeft, en in zekere zin bestemd en bedoeld voor allen, of om beschikbaar te zijn voor iedereen. Mogen we prediken, zoals het aanbod dat uitdrukkelijk doet, dat Christus dood is voor allen, hoewel Hij alleen stierf voor sommigen? Mogen we van de genoegzaamheid van Christus een alverzoenende strekking afleiden die aan iedereen aangeboden mag worden, of voorgesteld mag worden als bedoeld en beschikbaar voor allen?

In dit verband mogen we onze eigen Dordtse Leerregels beschouwen. De Leerregels leren zeker dat Christus’ dood is “... overvloediglijk genoegzaam tot verzoening van de zonden der ganse wereld,” aangezien de Persoon van Gods Zoon in ons vlees gestorven is (DL II,3). Hoe zou het ook maar iets minder kunnen zijn dan dat? Het punt is echter, dat Christus voor bepaalde personen gestorven is, en voor hen zaligmakend geloof verworven heeft en de zegeningen van zaligheid door geloof, en dat zijn niet alle mensen, noch allen die onder de prediking zitten, noch alle gedoopten. De Leerregels — en de Westminster Confessie is niet wezenlijk anders — vinden in deze genoegzaamheid van Christus alleen dat het de mensen zonder verontschuldiging laat in hun ongeloof, omdat er niets ontbreekt aan Christus of het evangelie, waardoor ze niet zouden geloven (DL II,6). Wat betreft het oogmerk en bedoeling van de dood van Christus trekken de Leerregels twee conclusies: dat het alleen voor de uitverkorenen bedoeld is en niet algemeen (DL II,7,8); en dat haar oneindige kracht en waardigheid alleen “ons” ten goede komt, dat is, Gods uitverkoren verloste volk.  Let op de taal van de Leerregels, als ze de bron van de oneindige kracht en waardigheid uitleggen, haar verband met de hoedanigheid van Christus en haar noodzaak. De Leerregels zeggen: “zodanig als onze Zaligmaker wezen moest. Daarenboven, omdat zijn dood is vergezelschapt geweest met het gevoel van den toorn Gods en van den vloek, dien wij door onze zonden verdiend hadden,” (DL II,4 — cursivering van mij). In de behandeling van de gezegende vrucht van de oneindige waardigheid van de offerande van Christus vinden de Leerregels dat het slechts zekere personen ten goede komt, namelijk ons. Daarom, wie iets anders predikt, zoals een Christus voor iedereen of beschikbaar voor iedereen, presenteert niet alleen iets hypothetisch, maar zelfs iets huichelachtigs. De Leerregels vinden in de algenoegzaamheid van Christus geen algemeen aanbod, maar een diepe troost voor de gelovige, wiens zonden zo groot zijn dat alleen een offerande van oneindige kracht en waardigheid voldoende is om die alle weg te nemen. Wanneer degenen die dit aanbod voorstaan dit onderwerp in de Leerregels opnemen, dan doen ze aan inlegkunde, dan lezen ze in de Leerregels hun eigen bespiegeling.

Hypothetisch universalisme toegepast aan soteriologie, het aanbod.

Het welgemeende aanbod, of vrije aanbod, ook de notie van een algemeen voorwaardelijke belofte, is in wezen niets anders dan een poging om hetzelfde remonstrantse synergisme en dualisme ter sprake te brengen in het hele leerstuk van de soteriologie, de leer van de toepassing van zaligheid, en in de leerstukken van de verzoening en middelen der genade, prediking en de sacramenten. Het is weer een poging om de remonstrantse leer van verzoening en middelen der genade, prediking of doop, te verbinden met de gereformeerde beschouwing. Het houdt in te leren dat er tweeërlei genade is: enerzijds een algemene, voorwaardelijke en weerstandelijke genade aan allen die onder de prediking zijn of in de doop, en anderzijds een particuliere, onweerstandelijke genade slechts voor sommigen. Volgens deze theorie van het aanbod roept en gebied God niet alleen de mens tot geloof en bekering onder de prediking des Woords, maar wenst Hij ongeveinsd de zaligheid van allen en biedt Hij Christus en Zijn gerechtigheid en eeuwig leven welgemeend aan aan allen, hoofd voor hoofd. De prediking wordt gelijk aan een cheque die de mens door het geloof moet incasseren, een voorwerpelijke schenking die men mag aannemen of verwerpen. Als je dit tegenwerpt dat dit remonstrants is, dan vertelt men je bovendien, dat omdat ze ook leren dat God de voorwaarden vervult door genade in de uitverkorenen, deze aanval als zijnde remonstrants niet opgaat.

Hoewel ze in een nieuw jasje gestoken is, is deze dwaling nog steeds dezelfde als die vroeger door de gereformeerde en presbyteriaanse kerken veroordeeld werd. Hoewel de theologie waarop ze is gebaseerd zelden uitvoerig wordt beschreven, is het niets anders dan die van Amyraldus. Haar leer van de verzoening is die van de Marrow theologie. Om de dood van Christus, en de prediking daarvan, iets algemeens of een aanbod te maken, moet het gescheiden worden van haar krachtdadigheid en al de voorwerpelijke zegeningen der zaligheid. Als Christus aan iedereen wordt aangeboden, dan kan geloof niet een weldaad van het kruis zijn. Je kunt geloof aanbieden als een zegening en het tegelijkertijd als voorwaarde stellen. Je kunt niet beloven aan allen wat een ingangseis is tot de belofte. Het aanbod brengt een dubbelzinnigheid in in de leer van genade, bekering en berouw. De prediking van het aanbod is niet zozeer een genadewerk in de mens, het wonderbaarlijke werk van God in Christus en een gave van genadedie daadwerkelijk berouw en geloof werkt, maar het legt de nadruk op de bevinding, want geloof is de voldoening van de voorwaarden door de mens. En toch, omdat ze calvinisten genoemd willen worden, willen ze ook leren dat het de gave Gods is. De enige manier waarop je vast kunt houden aan dit soort dualisme is door geloof en bekering te beperken tot een bevindelijk ogenblik, een ogenblik van openbaring en antwoord, van geven en toch nemen en ontvangen. Genade wordt als een bal die over een tafel stuitert: wanneer de bal het tafelblad raakt, geeft God en neemt de mens aan, openbaart God en antwoordt de mens. Dit is Barthiaanse mystiek. Het is dualisme doorgevoerd tot zijn uiterste synergisme.

III. Het aanbod en de prediking

De ernst van deze dwaling moet niet over het hoofd worden gezien. Het heeft praktische gevolgen voor de prediking en zendingswerk.

Het aanbod een vernietiging van het evangelie

Door de eenheid van de waarheid te vernietigen

In de eerste plaats raakt dit de inhoud van de prediking en de exegese. Als God iedereen zalig wil maken maar besloten heeft om enkel sommigen zalig te maken, als Christus dood is voor allen maar gestorven voor slechts enkelen, als God aan iedereen zaligheid aanbiedt, maar slechts sommigen krachtdadig roept, dan vliegen waarheid, waarheidsliefde en samenhang het raam uit. Deze dubbel-spoor theologie van het aanbod maakt een samenhangende prediking der waarheid onmogelijk. God besluit wat hij niet wilt, heeft voorgenomen wat Hij niet bedoelt. Gezaghebbende verkondiging van de waarheid van het evangelie wordt vrijwel onmogelijk. De eenheid van de waarheid is verbroken. Door de scheiding van Christus als de Middelaar des verbonds en als Hoofd van de uitverkorenen wordt zelfs het middelaarswerk van Christus verdraaid en verduisterd. Je kunt niet echt meer de Schrift met de Schrift vergelijken, want de Schrift spreekt zichzelf tegen. Het onderliggend principe van de gereformeerde schriftuitleg is verbroken als de Schrift zichzelf tegenspreekt. Je moet eerst eens heel voorzichtig deze tweevoudige hermeneutiek aan de tekst opdringen, net zoals het dispensationalisme dat doet als het probeert Israël en de kerk te scheiden. Spreekt dit tekstgedeelte over Gods voorgaande wil of Zijn volgende wil? Is dit tekstgedeelte over Christus als Middelaar of als Hoofd? 

 

Dit blijkt uit het gevolg en de uitwerking van deze tweevoudige hermeneutiek rondom ons, zoals dit in het leven van de ‘Christian Reformed Church’ (de Gereformeerde Kerk in Nederland). Als God allen zalig wil maken maar besluit slechts enkelen zalig te maken, dan kan het ook zo zijn dat Hij wil, vanuit het gezichtspunt van de schepping, dat enkel mannen het predikambt vervullen, maar besloten heeft vanuit een eschatologisch gezichtspunt dat ook vrouwen het ambt kunnen vervullen. Wie mag hierover oordelen? “Wat is waarheid?”

Het is niet zonder reden dat dit leidt tot slordige exegese waarin soms een remonstrantse uitleg voorgestaan wordt, en soms, hoewel erg willekeurig, een calvinistische uitleg. De ene keer wordt een behoudende toenadering gebruikt, de volgende keer wordt een vrijzinnige gekozen. De waarheid wordt feitelijk afhankelijk van de uitlegger en zijn mening, en exegese wordt eclectisch. Door deze dwaling worden gezag, kracht en duidelijkheid van het evangelie omvergeworpen. De heraut of predikant blaast een onzeker geluid op de bazuin van het evangelie. Daarom is het aanbod een verzwakte kreupelaar als het gaat om zendingswerk en zuivere verkondiging van het evangelie.

Door de invoering van een afgeknot, gedeeltelijk evangelie

Bovendien, als God iedereen zalig wil maken en Christus aan iedereen in de prediking aanbiedt wordt het evangelie ingekrompen tot een gekreupelde, afgeknotte versie van zichzelf. Als je het aanbod voorstaat, kun je niet de leer van de uitverkiezing prediken dat “al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen,” Joh. 6:37. Dit moet wel de theologische kast in. Bovendien, omdat geloof, berouw en bekering voorwaarden zijn die men moet volbrengen om de beloofde zaligheid te ontvangen, kunnen ook die niet meer gepredikt worden als het heerlijke werk van God, de krachtdadige vrucht van de verzoening. Ook die moeten de theologische kast in. Het evangelie wordt ingekrompen tot een afgeknot woord over het kruis, zonder haar krachtdadigheid, oogmerk, macht en voornemen. Dat “met ene offerande Hij in eeuwigheid heeft volmaakt degenen, die geheiligd worden,” Heb. 10:14, moet ook weggestopt, het is te direct. Soteriologie en de zaligmakende krachtdadigheid van het kruis in Christologie gaan eveneens de theologische kast is, vooral op het zendingsveld. In plaats daarvan moet een vruchteloos goddelijke wens om alle mensen zalig te maken gepreekt worden.

Dit alles berooft het evangelie niet alleen van haar macht, gezag en zuiverheid, maar ook van het wonder van HET WONDER van genade. Het leidt niet tot eerbied en godsvrucht, tot aanbidding en verheerlijken, maar tot de notie van een geestelijk onmachtige God die wil wat Hij niet kan of niet doet. Het berooft God van de eer en heerlijkheid die Zijn Naam waardig is, en vernedert de naam van Christus, de Heere der heerlijkheid. Dit verzwakt het werk der zending uitdrukkelijk. Het is juist de ongeëvenaarde macht, heerlijkheid en majesteit Gods in Christus die het Christelijke evangelie onderscheidt van de uitvindingen van menselijke filosofie en heidense godsdienst.

Het aanbod vernietigt het gezag, de ernst, en de macht van de roeping van het evangelie

Door de voorstelling van een zwak evangelie van een machteloze God.

De noodzaak voor een sovereine Zaligmaker uit loutere genade is vernietigd, want men zegt dat God aanbiedt wat niet gekocht is door het bloed van Christus, en begeert aan zondaren te geven wat Hij niet aan het kruis voor hen volbracht heeft. Het vernietigt de heiligheid, gerechtigheid en waarheid Gods. Het zet Gods barmhartigheid tegenover Zijn rechtvaardigheid door de grond van de verzoening omver te werpen. Jezus maakt niet werkelijk meer zalig, maar begeert het alleen als we Hem maar aannemen. Het is een belediging van de gekruisigde Christus.

Zodoende is het aanbod onmachtig een ernstige roep van bekering en geloof te verkondigen. Het is niet langer een goddelijke dagvaarding, die ernstig die mens aanspreekt met het bevel van een Heilig God om zich van zijn goddeloze weg te keren. In plaats daarvan wordt het een smekende uitnodiging, iets dat God waarlijk voor iedereen begeert. Het evangelie komt men niet meer tegen met een gebieden, een bevel, maar een wens, een smeken, een bedelen, met een zachte aanrading en emotionele smeekbede om de aangeboden zaligheid aan te nemen. Dat niet alleen, maar het geloof dat vereist is, is niet een krachtige omkering die alleen de genade kan werken, maar een werk dat men zelf moet doen en een voorwaarde die men moet vervullen als de wardige grond waarop men gezaligd wordt. O zeker, als je degenen die het aanbod preken het vuur aan de schenen legt, zullen ze wel volhouden dat God door Zijn genade de voorwaarden in de mens voldoet. Ze wijzen de vrije wil formeel af. Desondanks is het mijn geloof, mijn berouw, mijn aannemen, waarop de zaligheid die mij is aangeboden, rust.

Dit is de leer der zaligheid op de waardigheid van mijn geloof en berouw. Het is remonstrants. Het is in feite de leer van rechtvaardiging om geloof en werken, en dus de leer van Rome. Het aanbod is de opgewarmde leer van de Jesuiten, vermomd als protestants. Hoezeer men de vrije wil ook ontkent, de praktische vrucht van die dwaling, namelijk het vertrouwen op eigen werken van geloven, berouw en komen, wordt geleerd en gehandhaafd in de praktijk, zo niet in theorie.

Bovendien, goddelozen worden afgescheept met het principe dat, al met al, als God hen zo graag zalig wil maken en zo druk probeert hen zaligheid aan te bieden, er eigenlijk niets dringends aan de hand is. Als God hen zalig wil maken, zou Hij dat nu opgeven en hen oordelen? In feite verzoekt het aanbod de mens om God’s nogal onnozele onmacht te minachten.

Door de verwoesting van de zekerheid der beloften en haar troost.

Alsof dat nog niet genoeg is, door de beloften algemeen en voorwaardelijk te maken, raakt de persoonlijke troost van het evangelie verloren. Het is ironisch dat men het aanbod een “vrij aanbod der genade” noemt. Er is niets vrij aan beloften die met voorwaarden komen. Sovereine genade is vrij, waarlijk vrij, gegrond in de genade der uitverkiezing. Het gevolg van het aanbod is dat de hoorders altijd in de twijfel gelaten worden of de beloften wel voor hen zijn. Heb ik wel waarlijk berouw? Geloof ik werkelijk wel? Óf ik moet in mijn eigen werken van geloof en aannemen van het evangelie roemen, óf ik word alleen gelaten met de gevolgtrekking dat heel mijn geestelijk heil twijfelachtig is. In plaats van iemand uit zichzelf en tot Christus te leiden om gerechtvaardigd te worden door het geloof als God’s vrije gave, leidt het aanbod tot een innerlijk beschouwen van tekenen van geopenbaarde genade, tot een mystisch geestelijk navelstaren. Het werpt omver het geweten van degenen die weten dat ze nog geen ‘volkomen geloof’ hebben. Op het zendingsveld laat het hem die gebroken en verslagen zijn door zijn zonde en schuld en uitroept, “Wat zullen wij doen, mannen broeders?” (Hand. 2:37) in de steek, zonder zuivere aanwijzing, “Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden,” (Hand 2:38), en zonder een zekere belofte, “uw zonden zijn u vergeven.” (Lukas 5:20). Het aanbod leidt tot mystiek, en een ongezonde bevindelijkheid. Het rooft de schapen van de zekere troost die ze in Christus hebben en moeten hebben.

In dit verband herinner ik mij in het bijzonder een Catechismuspreek over de opstanding der doden, door een vooraanstaande zogenoemde behoudende. De heerlijkheid en schoonheid van dat werk Gods werd voldoende voorgesteld. Maar toen meende hij er het aanbod aan toe te moeten voegen. We moesten het verkrijgen door ons geloven. De hele preek werd beëindigd met de hoop dat we de opstanding mochten verkrijgen. Dat was zijn hoop en hij hoopte (???!) dat het waar was voor de gemeente. Het wonder en de heerlijkheid werden weggenomen en de gemeente werd met de twijfel achtergelaten, een troosteloos vraagteken, een onzekere hoop dat het misschien wel waar mocht zijn voor hen. Het was walgelijk; het beroofde de schapen, die zondagmorgen, van de hoop en de troost van de opstanding der doden. Wat in de preek gedaan werd is dezelfde tactiek van vrees die ook de kerk van Rome gebruikt door het vagevuur boven het hoofd der mensen te houden. Het welgemeend aanbod laat de beloften Gods, die ja en amen in Christus zijn, voor Gods volk bengelen, buiten hun bereik. Zijn belijden van liefde voor de zondaar is vermeend en wreed.

Ten slotte

Het is het aanbod dat kreupel, verzwakkend en krachteloos is in de prediking van het evangelie. Dit is in het bijzonder waar op het zendingsveld, want het komt zonder zuiverheid of kracht, zonder een zuiver gebod tot berouw en geloof, zonder een zekere belofte. Het vernietigt de ernstige roeping tot berouw inplaats van die te bevestigen. Het berooft de schapen van de troost. Het is het aanbod dat geen waar zendingswerk doen kan, want het dient niet getrouw de zaak van Hem die zei, “Ik zal Mijn gemeente bouwen.”